De Franse Concessie is een goed bewaard gebleven stukje Frankrijk in Shanghai. Wijde boulevards, groene platanen en oude Franse herenhuizen doen denken aan het Parijs van een eeuw geleden. In die oude Franse Concessie ligt het gebouw van het eerste Nationale Congres van de Chinese communistische partij. Dat congres werd gehouden in de zomer van 1921. Het gebouw is nu een museum en in dat museum wordt de Rotterdammer Henk Sneevliet herdacht. Sneevliet was lid van de Communistische Internationale en stond aan de wieg van de Chinese Communistische Partij die toen uit 53 personen bestond. Hij was persoonlijk door Lenin naar China gestuurd om orde op zaken te stellen. Op 1 juli 2021 bestaat diezelfde Chinese Communistische Partij honderd jaar en het is veruit de machtigste politieke partij in de wereld.
Inflatie staat centraal in Chinese ideologie
Honderd jaar geleden was China een arm en verdeeld land. In het Noorden heerste een grote hongersnood, het land was verdeeld tussen krijgsheren en buitenlandse mogendheden. Het overgrote deel van 400 miljoen inwoners woonde op het platteland. Voor de nieuwe communistische partij stonden nationale eenheid en integriteit vanaf dag één hoog in het vaandel. Belangrijk in een uitgestrekt land met een grote binnenlandse diversiteit. Een land dat niet eenvoudig is te besturen. De bergen zijn hoog, de keizer is ver weg. Feitelijk is de Chinese communistische partij niets meer dan de zoveelste keizerlijke dynastie. Chinezen kijken anders tegen democratie aan dan westerlingen. Sociale harmonie is belangrijker dan de rechten van het individu. Democratie leidt maar tot verdeeldheid. Het sociale contract bestaat eruit dat Peking de baas is, maar dat haar inwoners rijk mogen worden door hard te werken. Voor een groot deel is dat gelukt. Geen hongersnoden meer en steeds meer welvarende Chinezen. De communistische partij is er veel aan gelegen om aan de macht te blijven. Het collectieve trauma van de inmiddels 90 miljoen partijleden is het protest op het plein van de hemelse vrede in 1989. De partij greep hard in tegen de studenten. Om in 1989 te kunnen studeren aan een universiteit in Peking moesten je ouders lid zijn van de Communistische Partij. Het waren dus de kinderen van de elite die de dood vonden. Vergelijk het met Boris Johnson die laat schieten op studenten uit Oxford en Cambridge, of de Amerikaanse regering die met geweld een opstand op Harvard moet neerslaan. De protesten werden in 1989 mede veroorzaakt door de hoge inflatie van 20 procent. Dat collectieve trauma heeft ervoor gezorgd dat de Chinese centrale bank net als de Bundesbank (het monetaire beleid daar was lange tijd gebaseerd op het inflatietrauma van 1921-1923) veel scherper is op inflatie dan bijvoorbeeld de Federal Reserve en de ECB. De leden van de partij zijn ook nog Marxistisch opgevoed en hebben geleerd dat de maatschappij wordt gevormd door economische factoren, waarvan inflatie één van de belangrijkste is.
Relatie tussen Verenigde Staten en China
Na het ontstaan van de Volksrepubliek China in 1949 was het Amerikaanse beleid gericht op het indammen van het communistische gevaar. De Amerikanen waren van mening dat wanneer een land in communistische handen valt, andere landen als dominosteentjes zouden vallen. In 1972 bezocht voor het eerst een Amerikaanse president het land en in 1978 voerde Deng Xiaoping het ‘kapitalisme met socialistische trekjes’ in. Zoals elke goede Chinese keizer was Deng een pragmaticus, het ging om het resultaat. Dankzij een reeks van hervormingen is China nu de tweede economie ter wereld wereldeconomie en zal het land de komende jaren de Verenigde Staten voorbijstreven. Beide economieën zijn nauw met elkaar verweven. Veel Amerikaanse bedrijven hebben de productie uitbesteed en verplaatst naar China. De dollars die China hiermee heeft verdiend, zitten onder andere in Amerikaanse staatsobligaties. Het land bezit nu meer dan 1 biljoen dollar van de in totaal 28 biljoen dollar Amerikaanse schuld, alleen de Japanners hebben nog net iets meer. Tijdens de Grote Financiële Crisis heeft China de keerzijde van deze relatie mogen ervaren. Sindsdien wil China minder afhankelijk zijn van de Verenigde Staten, van de dollar en van Amerikaanse banken. China wil meer zelfvoorzienend worden en probeert de renminbi te positioneren als alternatief voor de Amerikaanse dollar. Er wordt minder ingezet op de export en meer op de binnenlandse consumptie. Dat wordt mogelijk gemaakt door demografische ontwikkelingen. De hoge economische groei was in het verleden vereist omdat er jaarlijks vele miljoenen mensen werden toegevoegd aan de beroepsbevolking, veroorzaakt door de trek van het platteland naar de stad. Nu zijn er door de één-kind-politiek sinds 1979 300 miljoen minder Chinezen geboren. Dat zorgt voor een krimpende beroepsbevolking en op termijn ook voor een krimp van de totale Chinese bevolking. Daardoor wijzigt ook het sociale contract. Peking hoeft er niet langer voor te zorgen dat iedereen een baan krijgt, maar streeft nu in de meest brede zin naar het behoud van de welvaart. Aangezien door de vergrijzing het aantal ouderen sterk groeit, neemt het belang van behoud van koopkracht (lees: een gematigde ontwikkeling van de inflatie) toe. Een sterke munt helpt daarbij en als de renminbi de status krijgt van reservemunt zal de renminbi aan kracht winnen. Dankzij Alipay en WeChat gaan vrijwel alle betalingen in China digitaal en door de renminbi te digitaliseren, krijgt de munt een grotere internationale rol. Voor de status van reservemunt is stabiliteit belangrijk. Net zoals de Chinezen meer dan 1 biljoen aan Amerikaanse staatsobligaties aanhouden, moet het buitenland ook in staat worden gesteld om de overtollige renminbi te parkeren op de Chinese kapitaalmarkten.
Beleggen in China
Door de omvang en groei wordt China voor beleggers steeds belangrijker. Nu het land streeft naar zelfvoorziening is het niet langer vanzelfsprekend dat beleggers via buitenlandse multinationals profiteren van de sterke Chinese groei. Door de groeiende invloed in de regio is een groot economisch machtsblok ontstaan, een blok dat nu al minder afhankelijk is van de Amerikaanse dollar. Voor beleggers betekent dit meer diversificatiemogelijkheden door rechtstreeks in de regio te beleggen. Waar in het verleden de beleggingsprestaties van Azië vooral een afgeleide waren van de ontwikkeling van de Amerikaanse dollar, krijgen Aziatische aandelen nu een eigen dynamiek. Door de invloed van de Chinezen in de regio verbetert bovendien de economische stabiliteit, waardoor in Azië rentes en risicopremies kunnen dalen en waarderingen stijgen. Door de focus van de Chinese centrale bank op de ontwikkeling van de inflatie is die bank, net als de Bundesbank voorheen, veel meer een vriend van spaarders en beleggers in obligaties dan centrale banken als de ECB en de Federal Reserve. Daar is juist de monetaire gekte toegeslagen. De tienjaarsrente op Chinese staatsobligaties ligt nog altijd boven de 3 procent, duidelijk hoger dan de Chinese inflatie, terwijl het conservatieve beleid van de centrale bank ervoor pleit dat de Chinese rente juist beneden de Europese en de Amerikaanse rente hoort te liggen. Dat gaat niet van vandaag op morgen. Eind jaren zestig lag de Duitse rente 2 procent boven Amerikaanse rente, maar vijftien jaar later en een behoorlijke dosis inflatie verder, noteerde de Duitse rente 2 procent onder de Amerikaanse rente. Bovendien gingen er in de jaren zestig nog vier D-marken in een dollar, begin jaren tachtig minder dan twee. Als de China de komende tien tot vijftien jaar een vergelijkbare ontwikkeling doormaakt, dan kan met Chinese staatsobligaties in renminbi een rendement worden behaald dat op de aandelenmarkt niet zou misstaan. Bij de status van reservemunt hoort ook de rol van veilige vluchthaven. En juist die vluchthavens zijn buiten China erg duur geworden. Ik ben wel benieuwd wat vandaag Sneevliet van de communistische heilstaat zou vinden.
Foto Han Dieperink, Shanghai, Bar Rouge, het bereikte ideaal van de communistische heilstaat, 3 juni 2017